
Jurisprudentie
BE9424
Datum uitspraak2008-08-11
Datum gepubliceerd2008-08-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers07/1717 Alkmaar
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-08-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers07/1717 Alkmaar
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wrb art. 34, (VIValt) De eventuele uitkomst van de resultaatsbeoordeling mag niet betrokken worden bij de beoordeling van de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding, op het moment dat de rechtsbijstand is geëindigd
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 07/1717 WRB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van:
mr. [naam],
werkzaam bij [bedrijfsnaam] te Alkmaar,
eiser,
tegen
de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 24 augustus 2006 is aan eiser een toevoeging verleend ten behoeve van [naam client] (hierna: cliënt) wegens rechtsbijstand voor echtscheiding met nevenvorderingen.
Eiser heeft op 27 oktober 2006 een aanvraag om vergoeding ingediend bij verweerder. Nadat verweerder bij brief van 14 november 2006 nadere informatie had ingewonnen bij eiser, is op 6 december 2006 medegedeeld dat een resultaatsbeoordeling als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, sub b, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) zal worden gemaakt.
Bij brief van 19 december 2006 is vergoeding geweigerd, omdat op twee verzoeken tot het verstrekken van aanvullende informatie niet zou zijn gereageerd. Nadat eiser alsnog informatie heeft verstrekt, is bij besluit van 31 januari 2007 de aanvraag afgewezen omdat eisers cliënt een financiële opbrengst van € 20.000,00 aan de procedure zou hebben overgehouden.
Tegen dit besluit is door eiser bij brief van 2 februari 2007 bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit van 16 mei 2007, verzonden op 23 mei 2007, heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Bezwarenadviescommissie, het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is door eiser bij brief van 4 juli 2007 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 19 mei 2008. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra.
Onder toepassing van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank bij brief van 27 juni 2008 de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.
Motivering
1. Verweerder heeft aan zijn afwijzende beslissing ten grondslag gelegd dat indien de toevoeging wordt ingetrokken omdat het resultaat van de zaak meer dan 50% van het toepasselijke heffingvrije vermogen bedraagt, de advocaat geen aanspraak kan maken op de toevoegingvergoeding en zelf met zijn cliënt moet afrekenen. De resultaatsbeoordeling moet volgens verweerder aan het declaratiebesluit voorafgaan. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar artikel 34g van de Wbr.
2. Eiser stelt dat de rechtshulpverlener steeds aanspraak kan maken op de toevoegingvergoeding, welke door verweerder op de rechtzoekende kan (dient te) worden verhaald. Die mening stoelt eiser op het feit dat in artikel 34g, derde lid, van de Wrb de artikelen 34a, derde lid, tweede, derde en vierde volzin en artikel 34d, eerste lid, tweede volzin van de Wrb van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Ook wijst hij op de totstandkoming van artikel 34g van de Wrb. Uitgangspunt daarbij is dat de administratieve last voor de advocatuur wordt verminderd. De wetgever heeft niet bedoeld dat de toevoeging wordt ingetrokken en de advocaat blijft zitten met de incasso. De in artikel 34g van de Wrb gegeven resultaatsbeoordeling dient los te staan van de vaststelling van de vergoeding, aldus eiser. Uit aantekening 9 bij artikel 34g van de Wrb in het door verweerder gehanteerde zogenoemde “handboek toevoegen” kan eveneens worden afgeleid dat uitgangspunt van het systeem is dat de raadsman zijn vergoeding krijgt en dat, indien de resultaatsbeoordeling tot intrekking van de toevoeging leidt, verweerder dat verhaalt op de rechtzoekende.
3. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hij geen betekenis toekent aan het derde lid van artikel 34g van de Wrb, omdat artikel 34d van de Wbr ziet op peiljaarverlegging en is bedoeld voor die gevallen waarin een hercontrole plaatsvindt nadat de belastingdienst het fiscaal inkomen over het peiljaar definitief heeft vastgesteld. Dat deze bepaling van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 34g van de Wrb, doet daaraan volgens verweerder niet af.
4. De rechtbank stelt vast dat de rechtsbijstand ten tijde van eisers aanvraag was beëindigd, zodat in dat opzicht een vergoeding vastgesteld kon worden. Niet in geschil is dat eiser voldoende gegevens heeft overgelegd om de vergoeding te kunnen vaststellen. De rechtbank stelt verder vast dat ten tijde van eisers aanvraag nog geen sprake was van een resultaatsbeoordeling in de zin van artikel 34g, tweede lid, van de Wrb. Dit was ook niet mogelijk omdat op dat moment de woning van eisers cliënt nog niet was verkocht. Van intrekking van de toevoeging is geen sprake. Verweerder heeft dit in het verweerschrift en ter zitting bevestigd, zodat de rechtbank hiervan uit gaat.
Voorts constateert de rechtbank dat het besluit van 31 januari 2007 vermeldt dat vooralsnog tot afwijzing van de vergoeding is besloten, maar niet is gebleken dat verweerder beoogd heeft in een later stadium eisers aanvraag om vergoeding opnieuw te beoordelen. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat het woord vooralsnog niet juist is en als niet geschreven moet worden beschouwd. De rechtbank gaat daar dan ook vanuit.
5.1. De rechtbank overweegt dat op 1 april 2006 de wet “Wijziging van de Wet op de rechtsbijstand houdende aanpassing van het inkomens- en vermogensbegrip aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip” (de wet VIValt) in werking is getreden. Primair is daarmee beoogd de administratieve lasten van zowel de rechts¬bijstandverlener als de rechtzoekende te verlagen. Ook is daarmee een zekere harmonisatie van inkomensafhankelijke regelingen tot stand gekomen.
Met de inwerkingtreding van de wet VIValt is artikel 31 van de Wrb oud vervallen en is een resultaatsbeoordeling geïntroduceerd. Deze beoordeling is geregeld in artikel 34g van de Wrb.
Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering heeft met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50 % van het heffingvrij vermogen, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten.
Dit brengt met zich dat, indien het resultaat van de rechtsbijstand meer bedraagt dan de norm, de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken en de kosten van rechtsbijstand alsnog voor rekening van de rechtzoekende komen.
De Memorie van Toelichting (MvT), vergaderjaar 2003-2004, 29685, nr 3, blz 22, vermeldt het volgende:
“In alle gevallen wordt bij de definitieve afhandeling van de zaak beoordeeld of op basis van het financiële resultaat in de zaak waarvoor rechtsbijstand is verleend, kan worden gesteld dat de rechtzoekende in staat kan worden geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen. De draagkracht wordt beoordeeld op het moment waarop de zaak is afgehandeld. Dit wil zeggen dat niet van belang is of de rechtsbijstand is beëindigd. Immers, in een dergelijk geval hoeft de zaak nog niet te zijn afgehandeld. Dit is bijvoorbeeld het geval als in hoger beroep of cassatie wordt gegaan. De zaak is dan pas afgehandeld indien het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan.”
5.2. Het derde lid van artikel 34g van de Wrb bepaalt dat artikel 34a, derde lid, tweede, derde en vierde volzin, van de Wrb en artikel 34d, eerste lid, tweede volzin, van de Wrb van overeenkomstige toepassing zijn. Dat artikel bepaalt dat het besluit (met betrekking tot de resultaatsbeoordeling) geen gevolg heeft voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding alsmede voor het recht van de rechtsbijstandverlener om de eigen bijdrage die voortvloeit uit de draagkracht zoals berekend in het eerder genomen besluit te vorderen.
Met betrekking tot de gevolgen van een na de afgifte van een toevoeging (ambtshalve) door verweerder te nemen besluit, zoals de intrekking van de toevoeging op grond van de resultaatsbeoordeling, wordt in de MvT (blz. 20) gesteld:
“Het is niet redelijk om de rechtsbijstandverlener daarvan de gevolgen te laten ondervinden. Voorgesteld wordt om de rechtsbijstandverlener zijn recht op een vergoeding te laten behouden. De beslissing op de aanvraag om een vergoeding blijft dus in stand. Voor zover de rechtsbijstandverlener dit niet al heeft gedaan, kan hij een aanvraag om vaststelling van de vergoeding doen. Dit volgt uit het eerste lid. De raad voor rechtsbijstand betaalt de declaratie van de rechtsbijstandverlener. De raad kan dit bedrag op grond van artikel 34f van de rechtzoekende vorderen.”
5.3. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het bovenstaande – zoals de bezwarencommissie van verweerder ook heeft gemeend - dat de eventuele uitkomst van de resultaats¬beoordeling niet betrokken mag worden bij de beoordeling van de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding, op het moment dat de rechtsbijstand is geëindigd. Dit brengt met zich dat verweerder op basis van het verzoek van eiser de vergoeding had moeten vaststellen.
8. Het bestreden besluit komt wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen waarbij hij ook zal moeten beslissen op eisers in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van zijn kosten in die procedure.
9. Eiser heeft tevens verzocht verweerder in de proceskosten in beroep te vergoeden. Dit verzoek komt naar het oordeel van de rechtbank als volgt voor toewijzing in aanmerking. Met inachtneming van artikel 1 onder c. en d. en artikel 2, eerste lid onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet tarieven in strafzaken, bepaalt de rechtbank deze kosten op € 226,12.
Daarbij is de rechtbank uitgegaan van vier uren verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting, het maximale tarief van € 53,09 per uur, en de reiskosten op basis van openbaar vervoer van Alkmaar naar Amsterdam per trein en metro.
(4 uren x 53,09 = 212,36
trein retour 2e klasse Alkmaar- A’dam Sloterdijk is 11,00
metro zes strippen is 2,76
Totaal 226,12)
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam aan eiser het griffierecht ten
bedrage van € 143,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 226,12;
- wijst Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de betaling van € 226,12 dient te worden gedaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 11 augustus 2008 door mr. J.L. Roubos, rechter, in tegenwoordigheid van C.H. Kuiper, griffier.
griffier rechter
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.